Minardi, “Zelfportret op een zolderkamer”, 1807 |
Vaak zaten we op het bankje bij mijn ouders in de tuin en kijken uit over de weiden, tot in België, waar de de auto’s in de verte zagen rijden. De maan bescheen onze jeugd vanuit de nog niet geheel duistere hemel.
We wisten alles en dachten in theorieën. Een theorie was helder en eerlijk. Alles kon worden uitgelegd. Maar de mensheid liet zich niet overtuigen. Terecht, weet ik nu. Allengs kwam ik erachter dat de theorieën niet overeenkwamen met de chaotische complexiteit het leven, in haar vertwijfelde doelloosheid.
Maar zo dachten we toen nog niet. We geloofden in het communisme, socialisme, anarchisme, of wat had je niet allemaal. Feminisme als je vrouw was. Maar het leven bleek niet eerlijk. Dat zouden we nog ervaren, zonder uitzondering.
Ze zeiden dat ik een opleiding nodig had om een vak te kunnen uitoefenen. Onderwijzer, journalist, psycholoog. Al snel bleek dat je het toch vooral ook in de vingers moet hebben. Er lopen me wat slechte onderwijzers rond, met papiertje, en je krijgt ze nooit meer weg. En journalisten. En ik kwam er maar niet tussen.
Ze zeiden dat ik een opleiding nodig had om een vak te kunnen uitoefenen. Onderwijzer, journalist, psycholoog. Al snel bleek dat je het toch vooral ook in de vingers moet hebben. Er lopen me wat slechte onderwijzers rond, met papiertje, en je krijgt ze nooit meer weg. En journalisten. En ik kwam er maar niet tussen.
Er waren veel frustraties, illusies vervlogen, maar niet alle geloof verging. Nog altijd geloof ik in de liefde, romanticus als ik ben, voor mijn vrouw, mijn kinderen. Ik geloof in de schoonheid, in de kunst, in het leven vol van vrouwen, in het genot van een goed boek. Of het doel geeft weet ik niet. Maar daar zit ik niet meer mee.
Aan het eind van “Manhattan Transfer” schrijft John Dos Passos:
- “How fur ye going?”
- “I dunno... Pretty far.”