Labels

woensdag 30 oktober 2019

Schoenen bij het spoor


Gabriël, “In de maand juli”, 1888

Op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt. De wachter kreeg hem te laat in de gaten. 'Maak je niet druk, ouwe jongen,' had Japi gezegd, en toen was i er afgestapt met zijn gezicht naar het Noord-Oosten. Springen kon je het niet noemen, had de man gezegd, hij was er afgestapt. 

(uit: Nescio, De uitvreter)

Acht jaar geleden stapte een goede vriendin van me voor de trein. We hadden nog ooit verkering gehad. Tegen achten in de ochtend ging ik met de fiets naar het station. Het was er overvol. Er reden geen treinen. Aanrijding met een persoon.

Toen ik rechtsomkeer maakte om thuis de auto maar te nemen had ik al een voorgevoel. Mijn vrouw ook. Die zei het zelfs. Als het maar niet... op het werk kwam slechte tijding. Toen ik het aan mijn bestuurder vertelde liet ik zelfs een traan, wat ik nooit deed op het werk. In meer dan dertig jaar.

Blijkbaar moest het zo zijn. Ze had een psychiatrisch probleem, werd manisch depressief gestempeld en de psychater had gezegd dat ze ermee moest leren leven. Ze wilde er niet mee leren leven. Ik wist toen al niet wat ik ervan moest vinden, dat die psychater dat zo zei. De psychatrie is er toch vooral ook voor hoop, meer dan voor acceptatie. Ik snapte haar wel.

Naast het spoor vonden ze haar schoenen. Altijd had ze mooie modieuse schoenen. Die had ze netjes nog uitgetrokken.

maandag 28 oktober 2019

Een dichtertje van weinig woorden


Breitner, “Liggend naakt”, 1887-1888

'O God,' denkt i, 'als er nu eens een wonder gebeurde, als nu eens ineens van al die vrouwen al de kleren afvielen?' Een dichtertje dat de waanzin nabij is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zo iets.

Ik heb Nesccio’s Dichtertje nog maar weer eens herlezen, met de illustraties van Joop Schwartze. Meer dan honderd jaar na verschijnen. Wat maakt die tijd nog uit. Er was een tijd dat ik hem vaker herlas, soms herinner ik me zelfs nog waar, wanneer. Door Nescio leerde ik het leven beter kennen, mijn leven. Er zijn er meer zoals ik, zelfs vroeger. Nu weet ik dat wel en lees ik hem wat minder. Maar de grote waarheden des levens staan er nog steeds. Wellicht zie ik ze zelfs nog wat scherper, zonder dat me dat deugd doet overigens. Wat deugd doet heeft weinig woorden nodig. Dat heb ik van Nescio geleerd. Meer heb ik niet geleerd. Goddank, zou hij zeggen. Goddank.

Een groot dichter zijn en dan te vallen. Maar er kwam nooit wat van, want als je een dichtertje bent, dan lopen de mooiste meisjes altijd aan den overkant van de gracht.

Zo rijgt ons leven zich tot één lang gedicht. Wat ook weer vervelend is.

zaterdag 26 oktober 2019

John Keats, “La Belle Dame sans Merci”


Waterhouse, “La Belle Dame sans Merci”, 1893



Gepantserde ridder, wat kan je nog schelen,
O what can ail thee, knight at arms,
Dolend zo flets en alleen?
Alone and palely loitering?
Het riet langs het meer ziet verbleekt en verdord,
The sedge is wither’d from the lake,
Fluitende vogels geen een.
And no birds sing.
   

Gepantserde ridder, wat kan je nog schelen,
O what can ail thee, knight at arms,
Uitgemergeld  en zo bedrukt?
So haggard and so woe-begone?
Het eekhoorns hol is met granen gevuld, 
The squirrel’s granary is full,
De oogst is al lange geplukt.
And the harvest’s done.

Ik zie een lelie bij je wenkbrauw,
I see a lily on thy brow
Vol vochtige angst en koortsige dauw,
With anguish moist and fever dew,
En op uwe wangen een kwijnende roos,
And on thy cheeks a fading rose
Die ook zal verdorren heel gauw.
Fast withereth too.

Ik ontmoette een vrouw in de weide,
I met a lady in the meads
Zo prachtig mooi, een feeënkind. 
Full beautiful, a faery’s child;
Haar haar was lang, haar tred was licht,
Her hair was long, her foot was light,
En hare ogen waren wild.
And her eyes were wild.
  

Ik maakte een bloemenkrans voor haar hoofd
I made a garland for her head,
Een armband ook, een geurende riem;
And bracelets too, and fragrant zone;
Zij keek me aan, als voelde ze liefde,
She look’d at me as she did love,
Verzuchtte in smachtende gegrien. 
And made sweet moan.
Ik zette haar op mijn schrijdende paard,
I set her on my pacing steed,
En voor de rest van de dag zag ik niets,
And nothing else saw all day long,
Zijdelings boog ze zich over naar mij
For sidelong would she bend, and sing
En zong een sprookjeslied
A faery’s song.
   

Ze zocht  me wortels van zoete smaak,
She found me roots of relish sweet,
En wilde honing, en mannadauw, 
And honey wild, and manna dew,
En wis in een vreemde taal zei zij:
And sure in language strange she said-
“Ik hou zoveel van jou.”
I love thee true.”
   

Ze bracht me naar haar elfengrot,
She took me to her elfin grot,
Zij weende daar, en zuchtte zwaar, 
And there she wept, and sigh’d full sore,
Haar wilde ogen, met kussen vier,
And there I shut her wild wild eyes
Die sloot ik stilletjes daar.
With kisses four.
  

Daar suste ze mij met haar zingen in slaap,
And there she lulled me asleep,
Daar droomde ik! Ah! Droevig erg!
And there I dream’d-Ah! woe betide!
De laatste droom die ik zou dromen
The latest dream I ever dream’d
Op de koude kant van de berg.
On the cold hill’s side.

‘k Zag bleke vorsten, prinsen ook,
I saw pale kings, and princes too,
Bleke strijders, allen doodsbleek;
Pale warriors, death-pale were they all;
Ze riepen- “La belle dame sans merci
They cried-“La belle dame sans merci
Heeft jou in haar greep.”
Hath thee in thrall!”
    

Ik zag hun dode lippen in de schemer,
I saw their starv’d lips in the gloam
Een gapend teken, gruwelijk erg
With horrid warning gaped wide,
Ik ontwaakte, en werd hier gevonden 
And I awoke, and found me here
Op de schaduwkant van de berg.
On the cold hill’s side.

En daarom hang ik verlaten rond,
And this is why I sojourn here,
Dolend zo flets en alleen,
Alone and palely loitering,
Het riet langs het meer raakt verbleekt en verdord,
Though the sedge is wither’d from the lake,
Fluitende vogels geen een.
And no birds sing.
(vertaling van mezelf, waarom doe ik dit eigenlijk?)