Jessurun de Mesquita, “Kunstenaarsportretten (Tachtigers)”, 1988 |
We waren achttien en vol van ons jong verworven inzicht. We zouden nog van alles doen. Veel zou moeten wijken. Wij wisten de weg. Druk gesticulerend hadden we discussies als we wandelden door het bos, tussen de lome bomen die ritselend naar ons luisterden, ze hoorden van de plannen die rijpten. Werken deden we toen nog niet, daar waren we te belangrijk voor. Werken was voor de dommen, zonder plannen, die maar gewoon doorleefden, zoals onze ouders. Zo wilden wij niet worden. Onze plannen reikten verder, hoger, want wij waren verheven. Op een bankje keken we over de weiden, zagen de zon ter kimme gaan, voor de zoveelste keer, en daarna de eerste sterren, en uiteindlijk toch maar naar huis.
Onze plannen hebben het nooit gehaald. De tijd ging snel. Andere plannen kregen voorrang, de plannen van de anderen, en uiteindelijk werden we net zo. We vergaten onze dromen. Beetje bij beetje werden we oud.
Wat als ik nu een brief moest schrijven aan de persoon die ik was toen ik achttien was? Een wijs advies! Zoek het dicht bij huis, zou ik zeggen, want als je het daar niet vindt vind je het nergens! Reik niet te ver! Dat is wat het leven mij geleerd heeft. Maar zoiets moet je natuurlijk nooit tegen een achttienjarige zeggen. Die jongens moeten dromen. Later zien ze wel weer. De dromen voorbij. God ziet het aan met een glimlach. Ik ook.
“People don’t live or die”, schreef Bob Dylan, “People just float”. Het leven heeft me niets geleerd. God zij dank.