Isaac Israëls, “Liggend naakt (Sjaantje van Ingen)”, 1894-1900 |
Ik woon aan het water. Verder kom ik niet vandaag de dag.
Eendjes zwemmen langs de oever. Een hele club mannetjes en een vrouwtje. Ik haal wat brood, gooi het in het water en kijk naar het tumult. De sterkste en snelste beestjes grissen de kruimels weg voor de snavels van de zwakke en tragere dieren, wat verderweg zwemt een waterhoentje, maar die durft niet dichterbij te komen.
Een van mijn zonen komt kijken en pakt ook wat brood uit de zak. Ik zie hoe we beiden proberen doelgericht te gooien om het brood eerlijker te verdelen. Dat deden we vroeger al. Ook het waterhoentje krijgt stukjes. Zo keren we ons tegen de natuur. De sterke krijgt meer dan de zwakke, de snelle meer dan de langzame, dat is de natuur. Maar ik ben niet de natuur. Wij zijn niet de natuur. Is het geleerd of zit het in ons? Wie zal het zeggen. Maar mijn zoon heeft het hart op de goede plek. Ik ook. Al kopen we daar helemaal niks voor.