Albert Roelofs, “‘t Kindje slaapt”, 1917 |
Mijn moeder komt uit een gezin van zeven kinderen. Of eigenlijk negen. Twee overleden er op jonge leeftijd, Jène en “Zus”. Zus was vijf jaar, moet ergens in 1939 zijn gestorven. Mijn moeder, uit maart 1936, herinnert zich dat ze in de opkamer opgebaard lag als engeltje. Episodisch geheugen. Dat weet ze nog. Vijf jaar oud was ze, ons Zus. Een houten kruisje op het kerkhof, na een paar jaar werd het geruimd. Verder niks. Geen foto. Niks niet meer.
Jéne is in 1945 gestorven, drie jaar oud. Ook geen foto meer. Ook weg. Mijn moeder herinnert zich het verdriet van haar ouders, de eerste en enige keer dat ze haar vader heeft zien huilen. En ze herinnert zich haar moeder, “os mam”, die uit de café kwam waar Jène lag opgebaard. Ik weet nog dat ze vreselijk begon te huilen toen ze tante Sien zag. En ik weet nog dat ik toen dacht: waarom huil je nou zo? Je hebt er toch nog zes”? De zevende, “andere Jène, moest nog geboren worden.
Kinderen gaan anders met de dood om dan volwassenen. Het grote onvermogen. Het valt niet mee om de dood een plek te geven. Als je klein bent. Of als je groot bent. Zeg het maar...