Böcklin, “Zelfportret met vioolspelende dood”, 1872 |
Mijn link met de Eerste Wereldoorlog loopt via een aangetrouwde oom, in België. Als kind, in de jaren zestig, gingen we daar wel eens op bezoek. Gebruikelijk was dan dat we in de keuken zaten. Daar stond ook de televisie. En ze hadden nog zo’n echte handpomp, als kraan, in het begin. In de kamer kwam haast niemand. Maar ik weet goed dat in die kamer aan de muur een soort vitrine hing met allerlei spullen uit de Eerste Wereldoorlog: een geweer met een bajonet, een helm, twee groepsforto’s, een gedenkboek was er en een medaille. Allemaal achter glas. Het was allemaal van de vader van mijn oom geweest, de opa dus van mijn neefjes en nichtjes, die zelf al lang dood was trouwens.
Altijd probeerde ik even te gluren. Eén keertje mocht ik in het gedenkboek kijken: allemaal namen van mensen die ik niet kende, mensen die misschien al wel allemaal dood waren, gesneuveld of niet. Zo’n vitrine werkt op de verbeelding. Een hele nieuwe wereld.
Had ík maar zo’n opa gehad, voelde ik me dan denken, alsof ik daarmee die wereld nog wat dichterbij kon halen.
Op een keer, vijftien jaar geleden of zo, ging mijn oom dood, en ik ging naar de begrafenis. Op de koffietafel informeerde ik naar de vitrinekast maar wat schetste mijn verbazing: die was kwijt! Al die spullen bleken kwijt! Hoe ze het voor elkaar hadden gekregen weet ik niet, een complete vitrinekast, maar ergens tijdens een verhuizing moet alles zoek zijn geraakt. Zo’n beetje alles dan, ik geloof dat ze de medaille nog hadden. Ik kon mijn oren niet geloven. Dit was misschien nog erger dan de dood van mijn oom. Hoe kon je zoiets nou in godsnaam kwijtraken.
Ik wou maar dat ik zo’n opa had gehad. Wat zou ik die spullen gekoesterd hebben. Wie zijn banden met het verleden niet koestert, koestert ook het leven niet. Bijna had ik ding nog willen gaan zoeken, maar dat had geen zin meer, natuurlijk.