Woutherus Mol, “De jonge tekenaar”, 1822 |
In “Voer voor psychologen” schrijft Mulisch: “De schrijver trouwt een vrouw, krijgt kinderen, wordt journalist en schrijft niet meer. De schrijver wordt ziek en kan niet meer schrijven. De schrijver wordt op de tramrails door een meteoor getroffen en is dood. Dit alles is een gebrek aan talent”.
Ik trek me dit aan. Zelfs met mijn journalistieke ambities is het niets geworden. Maar die meteoorinslag is er tot op heden niet geweest. Alles kan nog gebeuren!
In “Voer voor psychologen” beschreef Mulisch ook hoe hij de laatste hand legde aan het manuscript van zijn debuutroman Archibald Strohalm. De laatste zin schreef hij op 31 juli 1951, 22.00 uur: “hetzelfde onweer dat in 1870 woedde boven Rome, toen het Concilie in de Sint Pieter stemde over het dogma der pauselijke onfeilbaarheid”. Diezelfde avond om 24.00 uur sloot de inzendtermijn voor de Reina Prinsen Geerligs-Prijs, dus spoedde Mulisch zich met boezemvriend Jan Blokker van Haarlem naar Amsterdam, waar donder en bliksem losbarstten toen de jongemannen het grachtenhuis van de jurysecretaris bereikten. In nachtgewaad verscheen de secretaris en gedrieën werden zij het erover eens dat een manuscript dat met zoveel hemelvuur gepresenteerd werd, de prijs wel moest winnen. En natuurlijk gebeurde dat ook.
De werkelijkheid voegt zich naar grote geesten, meende Mulisch. Bij Beethovens dood was er een groot noodweer. Mulisch stierf zonder noodweer. Bij elk noodweer denk ik aan de pauselijke onfeilbaarheid en schrijf maar weer een stukje, vanuit het niets, zonder idee, zoals God ooit de wereld schiep, zoals Mulisch het wilde. Vandaag geen noodweer. Vandaag ook geen meteoorinslag, bijgevolg.