Gustave Courbet, “Het atelier van de schilder”, 1855, 361 x 598 cm, Musée d’Orsay |
Vier jaar geleden beschreef ik op Wikipedia Courbet’s monumentale “Het atelier van de schilder” uit 1855. Goed gedocumenteerd dacht ik, vooral op basis van een uitgebreide analyse van Rosemarie en Rainer Hagen. Recent las ik een korte levensbeschrijving over Courbet van Julian Barnes, die mijn kijk op het schilderij deed veranderen.
Barnes zet Courbet overtuigend neer als een arrogante, theatrale man met sterke narcistische trekken, iemand die zichzelf zag als de grootste schilder uit zijn tijd. Hij was een kapittelaar, een corrector van de kunst en het leven. Courbet had altijd gelijk, vond hij zelf.
Ik heb niet altijd gelijk. Ik herlees mijn lemma over “Het atelier van de schrijver” en nieuwe vragen doemen op. Wat doen al die mensen eigenlijk in zijn atelier? Waarom is er geen enkele interactie tussen de figuren? Waarom poseert er een naaktmodel (eigenlijk twee) terwijl hij een landschap schildert? Barnes schrijft dat Courbet er altijd genoegen in schiep om iets raadselachtigs in zijn werk te leggen, iets waar de critici hun tanden op stuk zouden bijten, zonder dat er echt een antwoord is.
Los echter van alle vragen zie ik één ding nu scherper dan ooit: het middelpunt van het schilderij is de meester himself. Als een Christus, met een model als zijn Maria, die met zijn penseel de wereld herschept, uit het niets, niet en plein-air maar gewoon in zijn atelier, zonder uitzicht. Qua opzet heeft het doek iets weg van een Middeleeuws drieluik. Courbet is de zelf uitgeroepen God. “ Ik schilder als de schepper”, zou hij ooit tegen de schrijver Francis Wey hebben gezegd. Ik herken wat hij zegt, anders dan vier jaar geleden.