Avercamp, “Winterlandschap met ijsvermaak”, ca. 1608 |
Mijn vader en de oorlog.
Mijn vader was van voor de oorlog. Bij de bevrijding van het zuiden was hij twaalf. In het zuiden was niet zoveel loos tijdens de oorlog. Ik heb weinig spannende dingen gehoord. Geen meeslepende verhalen. Hij heeft eens iets verteld van een onder zijn jas gesmokkeld kaasje dat hij in de bus liet vallen. “Het rolde precies in het gat bij de achterdeur. Een kemies raapte het op en nam het mee”.
Ook vertelde hij over een paar jonge dorpsgenoten, iets ouder dan hij, Sjef Beeren, die toen de bevrijding in zicht was een witte band om de arm trokken en achter NSB-ers aangingen. De mensen worden pas dapper als ze weten dat het kan.
Of over een Canadesesoldaat, Harald, die hij na de bevrijding wat mocht helpen, waarmee hij soms op de motor mocht en die hem ooit chocola of etenswaar gaf. En waarvan hij ooit zei dat hij die best nog een keer terug had willen zien.
Maar verder toch eigenlijk niets. En toch blijft die oorlog hangen. Oorlog beklemd een totale atmosfeer. Dat moeten ook kleine jongetjes voelen. Mijn vader is nooit echt los gekomen van de oorlog. Altijd ging het erover. Altijd las hij erover. En dan die films, waarbij de geallieerden de goeien waren en de Duitsers de kwaaien. Een schematisch beeld dat hij nooit meer bijstelde. Zoals de wereld van mijn vader altijd een stuk eenvoudiger is geweest dan de mijne. Meen ik dan.