Jan Steen, “Het oestereetstertje “, 1658-660 |
Een kennis vroeg me wat voor boeken ik las.
“Momenteel herlees ik weer iets van Couperus”, zei ik.
“Wie leest er nog Couperus”, antwoordde hij.
“Ja, ik dus”.
Ik lees Extaze, luister naar Quaerts en moet denken aan Nagel, uit Mysteriƫn, net als Extaze ook uit 1892:
U dacht dat ik u maar viermaal gezien heb? Maar ik heb u zo dikwijls gezien, vroeger, in de comedie, op straat, overal. Het was me altijd wel vreemd, dat ik u zag in het leven. En als ik dan naar u keek, dan voelde ik iets, alsof ik tot iets mooiers werd opgenomen. Ik kan het niet beter uitleggen. Er is iets in uw gezicht, in uw ogen, in uw bewegingen, ik weet niet wat, maar iets beters dan in andere mensen, iets dat, heel welsprekend, alleen tot mijn ziel sprak. Dat alles is zo fijn en zo vreemd; ik kan daar nauwelijks duidelijker over praten. Maar u zal weer vinden dat ik te ver ga, niet waar? Of dat ik dweep?
Ik luister naar Cecile van Even en denk aan Dagny Kielland:
Het scheen haar toe dat een andere vrouw tevoren met hem, Quaerts, gesproken had. Een hoge vrouw; een vrouw van illusie - de vrouw die hij in haar zag - en niet de vrouw die zij was: een nederige vrouw, een vrouw van liefde. O zij had zich moeten beheersen om hem niet te vragen: waarom spreek je zo tot mij. Waarom voer je mooie gedachten zo op tot mij en waarom laat je ze niet neerdauwen over me, want zie, ik sta niet zo hoog als je meent, en zie, ik lig aan je voeten en mijn blik voelt je boven me!
Wat een taal ook. ...en de schemering van de late namiddag duisterde naar binnen. Soms denk ik: wie voelt dat nog. Wie leest er nog Couperus? Wie leest nog Hamsun? Ben ik nog wel van deze tijd. En dan weet ik, net als in Quaerts en net als in Nagel: er zijn twee personen in mij. Eentje in het heden, de ander ver daarbuiten.
En dan hervoel ik de Nietszeaanse Lebensbejahung. De mystiek. Ik ben er niet meer bang meer voor.