Robert Lebeck, uit: “Heimkehrer in Friedland”, 1955 |
In 1955, Adenhauers finest hour, keerden de laatste lichting Duitse soldaten terug uit krijgsgevangenschap in Rusland, na tien jaar of langer. Prisoners of War. Ik heb geen idee waar ze hebben gezeten, wat ze mee hebben gemaakt. Krijgsgevangen zijn onder Stalin zal geen pretje zijn geweest.
Ik zie een teruggekeerde, net vrijgelaten Duitse soldaat met zijn moeder. Wat moet ik nog toevoegen. Als je goed kijkt kun je onder het getekende gelaat nog iets vaags herkennen van een trotse jonge strijder, ooit knap, blond, vol verwachting. Klaar voor de wereld. Maar dan moet je goed kijken, met veel verbeeldingskracht. Het trauma overschaduwt het verleden. Een gebroken leven. Twee gebroken levens. Een gebroken generatie, gebroken kinderen, gebroken ouders.
Met terugkerende Duitse soldaten was nog weinig medelijden in 1955. Hoe verder het weg raakt, des te meer dat bijtrekt. Hoe meer plaats er is voor nuance. En tegelijkertijd: hoe minder het nog iets uitmaakt, dat ook. Zowel moeder als zoon zijn overleden intussen, dat moet wel. Ik denk niet dat ze heel oud zijn geworden. In elk geval nooit gelukkig, zoals Hitler had voorspeld. Het trauma doet denken aan teruggekeerde Joden. Met wie kon erover gesproken worden. Bij wie vond je enig begrip. Niet bij de nieuwe generatie, in elk geval, uit de jaren zestig. Die wisten alles beter. En psychologen waren nog geen gemeengoed in die tijd.
Hier geld geen eigen schuld.
Wie is er schuldig in dit leven. Overwinnen, overwonnen. Slachtoffer, dader. Zeg het maar.