Lucas van Vakckenborch, “Zicht op Antwerpen met de bevroren Schelde”, ca. 1589-1593, Städel Museum Frankfurt am Main |
“In feite, zei Austerlitz, liepen tot aan de synchronisatie van de treindienstregelingen de klokken in Lille of Luik anders dan die in Gent of Antwerpen, en pas sinds de gelijkschakeling, omstreeks het midden van de negentiende eeuw, beheerste de tijd onbetwist de wereld. Alleen omdat wij ons aan het door de tijd voorgeschreven verloop hielden, waren wij in staat door de reusachtige ruimten te snellen die ons van elkaar scheidden. Maar toch, zei Austerlitz na een poosje, heeft de relatie tussen ruimte en tijd zoals je die bij het reizen ervaart, tot op de huidige dat iets illusionistisch en illusionairs, wat ook de reden is dat wij, telkens als we van elders terugkeren, nooit zeker weten of we wel echt weg zijn geweest”.
Sebald laat zijn personage Austerlitz deze bijna metafysische zinnen zeggen in het station van Antwerpen, waar ik veertig jaar geleden met regelmaat arriveerde voor een weekend doorzakken, vanuit hotel Florida, inmiddels geruimd. Ik herinner me grote koloniale klok in het station als een mega-waarschuwing dat we eindelijk met onze dromen moesten aanvangen. Vooralsnog tevergeefs. Elke minuut hamerde de enorme wijzer een stukje van de tijd af die we nu tekort komen. Zo voelt het althans.
Iets verderop in het boek vertelt Austerlitz over bovenstaand schilderij van Lucas van Valckenborch, gemaakt in de kleine ijstijd, toen de Schelde nog dicht kon vriezen. Een winters tafereel met op de achtergrond de onveranderde stad, met daarachter het stuk vlakke land dat zich uitstrekt tot aan de zee. De toren van de Onze-Lieve-Vrouwe-Kathedraal torent uit de eeuwigheid boven de gebouwen. Vierhonderd jaren zijn een fractie, veertig jaar is nog minder.
“De Antwerpenaren vermaken zich op het ijs, gewoon volk metaalkleurige kielen aan en voornamere personen met zwarte schoudermantels en witkanten plooikragen om hun hals. Op de voorgrond, dicht bij de rechterrand van het schilderij, is een dame ten val gekomen. Ze draagt een kanariegele jurk; de cavalier die bezorgd over haar heen buigt een rode, in het vale licht zeer opvallende broek. Als ik nu naar die rivier kijk, zei Austerlitz, en aan dat schilderij met zijn kleine figuurtjes denk, heb ik het gevoel dat het door Lucas van Valckenborch weergegeven ogenblik nooit voorbij is gegaan, dat de kanariegele dame pas zojuist is gevallen of bewusteloos geraakt, dat haar zwartfluwelen muts pas net pas naast haar hoofd is gerold, dat het kleine ongeluk waaraan de meeste beschouwers ongetwijfeld voorbij zien, telkens weer opnieuw gebeurt, dat het nooit meer ophoudt en door niets en niemand meer goed te maken is”.
Zo mooi als Sebald kan ik het niet zeggen. Maar het gevoel is overeenkomstig als ik denk aan die veertig jaren. Dat het nooit meer ophoudt en door niets en niemand meer goed te maken is. Stiekem had ik andere dromen, in die tijd. Alles leek voorbestemd. En soms ook niet. Het loopt zoals het loopt. Wat doe je eraan?