Elinor Friedman Klein: “Sylvia Plath on a stone wall with a typewriter on the Yorkshire moors”, september 1956. |
Maar ik ben geen idioot: lam, blind of stom. Ik ben geen veteraan die zijn dagen slijt in een rolstoel, zonder armen, zonder benen. Ik ben niet die imbeciele oud man die de poort van het psychiatrisch ziekenhuis uitschuifelt. Ik heb teveel om voor te leven, maar toch, om onverklaarbare reden, ben ik moe en verdrietig. Misschien zijn mijn angsten terug te voeren tot mijn afkeer om te kiezen. Misschien is het daarom dat ik niet iedereen kan zijn - zodat niemand me kan verwijten niet mezelf te zijn. Zodat ik geen verantwoordelijkheid hoef te nemen voor mijn eigen persoonlijkheid en levensfilosofie. Mensen zijn gelukkig - als je daaronder verstaat dat ze tevreden zijn met hoe het gaat: je comfortabel voelen als een zwijntje in een modderpoel, zonder lastige of pijnlijke uitstulpingen, zelfvoldaan, zonder verwondering of ruimte voor vragen. Ik ben niet tevreden, omdat mijn levenslot beperkt is, zoals dat van iedereen. Mensen leggen zich ergens op toe; mensen raken toegewijd aan een bepaald doel of een bepaalde gedachte; mensen "vinden zichzelf". Maar de echte bevrediging die voortkomt uit het vinden van jezelf wordt overschaduwd door het bewustzijn dat het allemaal zinloos is, meer nog: zinloos op je eigen unieke manier".
Al best weer een poosje liggen de dagboeken van Sylvia Plath op mijn nachtkastje. Bij tijd en wijle lees ik weer een stukje. Altijd stuit ik wel weer op iets dat dicht onder de huid kruipt, iets dat me even mijmerend in het ledige laat kijken, iets waaraan ik verder weinig meer heb toe te voegen. Plath is buiten categorie, ook in haar dagboeken.
Plath schreef dat ze soms het gevoel had dat ze die ene grote coherente gedachte bijna te pakken had, bijna, zoals je je soms bijna iemands naam herinnert, maar er net niet bij kunt komen. Misschien is dat wel het doel van de evolutie, denk ik soms: dat we het helemaal bevatten, volledig begrijpen, de essentie, dat we de allesomvattende gedachte te pakken hebben. Dan is het klaar. Dan kan het stoppen.
Het hierboven geciteerd fragment dateert uit de tijd toen Plath nog op Smith College zat, niet heel veel ouder dan twintig. Korte tijd later ontmoette ze de dichter Ted Hughes en het leven kreeg weer zin, alles kreeg zin, bij momenten althans. Bij momenten ook minder, later steeds meer, later steeds vaker. In 1963 schreef ze haar slotakkoord, niet heel veel ouder dan dertig.
Sylvia Plath en Robert Hughes, 1956 |