Labels

woensdag 20 juni 2018

Eduard Karsen en het trauma van de liefde


Eduard Karsen, “Begijnhof in het najaar”, 36,5 x 45 cm,
Ca. 1890, olieverf op doek, Kroller-Moller, Otterlo


Kunstschilder Eduard Karsen maakte deel uit van de beweging der Tachtigers. In 1888 Werd hij ongewoon heftige verliefd op beeldhouwster Saar de Swart (1861-1951): "Ik keek haar aan en haar ogen schoten een zwarte straal op mij", schreef hij later: "ik voelde een vreemde afstand tussen mij en die vrouw, alsof er een lange stok tussen haar borst en de mijne was geplaatst. Iets als een ernstige waarschuwing. Ik voelde dat ik die vrouw nooit bereiken zou, maar tien magneten trokken mij tot haar aan." De Swart was echter lesbisch, toonde wel sympathie voor hem, maar wees hem resoluut af, wat een enorme klap voor hem was. "De ergste smart, is de pijn van smart te hebben en geen dichter te zijn", schreef hij aan Kloos. Psychiater-schrijver Frederik van Eeden schreef in 1889 aan de op dat moment in Londen verblijvende Willem Witsen dat "de arme kerel nog steeds geheel van streek is". Hij raadde Karsen aan om Witsen in Londen te bezoeken, ter afleiding. Na zijn terugkeer naar Amsterdam veranderde Karsens verliefdheid op De Swart geleidelijk in wrok. Hij begon haar te belasteren en er moest zelfs een door Veth georganiseerd 'scheidsgerecht' aan te pas komen om de ontstane ruzie te beslechten, waarbij hij in het ongelijk werd gesteld.

Na het scheidsgericht in 1891 bleef Karsen nog jarenlang wrokken. Hij vermeed de ontmoeting met allen die bij de affaire betrokken waren en trok zich in sociaal opzicht sterk terug. In zijn werk uit de jaren negentig kan ik dat ook een beetje terugzien. Verstilde werken met weinig figuren, met een sterk impressionistische, aan Whistler refererende inslag, in mijn ogen behorende tot het beste wat de Nederlandse schilderkunst in die periode heeft voortgebracht. De kustcriticus Anton Cornelis Loffelt (1841-1906), die Karsens werk te donker vond, scheef in 1895 dat de schilder hem deed denken aan “een begijntje, die nooit haar hofje heeft verlaten en en nooit de ogen heeft durven opslaan tot de vrije, warme zon en het lichtende, stralende luchtruim. Ze heeft de natuur slechts leren beschouwen door de schuifgordijntjes en over het hekje van haar bleekveldje”. Hij verwijst daarmee naar Karsens schilderij “Begijnhof in het najaar”, voornamelijk opgezet is grijsachtige tonen, inderdaad alsof het bezien wordt vanachter een hor of “schuifgordijntje”. Het schilderij vertoont sterke verwantschap met “Het verlaten huis” uit 1890, hetgeen aanleiding geeft om te vermoeden dat het werk ook wel eerder geschilderd kan zijn. Er bestaan in elk geval twee eerdere versies waarop alles een stuk scherper omlijnd is. Al deze werken kenmerken zich door een sterk melancholieke sfeer die de toenmalige geestestoestand van Karsen weerspiegeld. De detaillering is ondergedompeld in donkerte van de herfst. De menselijke activiteit beperkt zich tot een enkel begijntje dat naar de kerk gaat langs het grachtje rechtsonder, dat op dat moment al gedempt was. De rij bomen buigt loom met haar mee en benadrukt de trage gang van haar ouderdom. In het Begijnhof is het altijd najaar, lijkt Karsen ons te zeggen. In Karsens hoofd was het ook altijd najaar, na het trauma van zijn ongelukkige liefde.


“Het verlaten huis”, 1890, Kroller-Moller