Willem Witsen, “Waalseiland en Schreierstoren”, 1891 |
Uit het oeuvre van Willem Witsen (1860-1923) spreekt een zekere tijdloosheid. Hij had een voorliefde voor verstilde stadsbeelden. Vaak stond hij vroeg op om in de ochtendschemer door de Amsterdam te struinen, op momenten dat er nog nauwelijks mensen op de been waren, de gebouwen verscholen achter mist en waterdamp, de kleuren getemperd tot een rijk scala aan omberkleuren en grijzen, dat waren de momenten dat hij meende de stemming van de stad het beste te kunnen vangen. Hij schreef: "wat ik dan gewaar wordt is één brok Amsterdam, iets dat je nergens anders zou kunnen vinden, iets ook, dat nooit gemaakt is, 'k bedoel: dingen waarin het eigen karakter van Amsterdam is uitgedrukt. De Dam van Breitner en die van Ietje, toch van het belangrijkste wat hier gemaakt is, geven nauwelijks iets van het eigen karakter van de stad - zoals trouwens geen van Breitner z'n schilderijen hiervandaan. En daarom lijkt het mij zo curieus, omdat Amsterdam zo geweldig mooi is in z'n eigen mooiheid, <...> zo curieus omdat er zo veel schilders wonen, en geen schijnt het te zien".
De verstilling van Witsen doet denken aan Nescio. Het thema doet er niet toe, welbeschouwd, het gaat om de wijze waarop ze het weergeven. Een mistige winterdag rond 1891. Het water is leeg, op de schepen wordt niet gewerkt. Slechts in de verte een passanten. De schilder heeft zich genesteld op het Oostelijke Stationseiland. Aan zijn linkerhand ligt de ingang van de Waalseilandsgracht. Voor hem de Geldersekade, met rechts de Schreierstoren. In de verte schemeren de torens van de Waag en de Zuiderkerk.
Het voelt als mijn wezen. Ik denk aan de Titaantjes: ‘Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van 't trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z'n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z'n hoofd in z'n handen, over de zon te praten, bij 't sentimenteele af.’
Sentimenteel ben ik soms ook wel een beetje. Meer moet ik niet willen zeggen.