Weer was de langste dag voorbij. De dagen kortten nog nauwelijks merkbaar, maar wij wisten ’t, ook deze zomer zou voorbijgaan. Weer ging de dag ten einde, weer verbleekte ’t felle rood boven de kim, ’t water in de verte hield nog maar nauwelijks kleur, duisternis kroop alweer op uit de aarde, nu was ’t kanaal in de verte verdwenen in den nacht. Wij waren zeer droevig om alle dingen die voorbijgegaan waren en om ons leven dat eindigen moest, als al deze dingen zouden doorgaan. Nog enkele malen zouden wij de dagen zien lengen en daarna zouden wij niet jong meer zijn. En nadat nog enkele malen de witte en de roode kastanjes gebloeid zouden hebben, zouden wij sterven, in de kracht van ons leven of als oude mannetjes wellicht, wat nog erger zou wezen. En weer zou de lucht rood wezen en het kanaal zou er allicht ook nog zijn, geel in de schemering, en ze zouden nergens van weten.
Ik bezit een eerste druk van Nescio’s kleine bundeltje “Mene tekel” uit 1946. Het begin van het titelverhaal behoort tot het mooiste dat ooit in onze taal is geschreven. Ik zou willen dat het weer 1946 was, jong als mijn vader, al weet ik niet waarom. Allicht had ik net als er al lang niet meer geweest, of nog net wel, wat nog erger zou wezen.
Het boekje bevat een opdracht: “Ter herinnering aan de ‘Hellinga-jaren’.” Ik heb het handschrift vergeleken met dat van Nescio. Gepoogd te achterhalen wat de Hellinga-jaren zouden kunnen zijn. Zonder resultaat. Zoals het meeste wat we doen zonder resultaat is. Zoals de rode lucht en het kanaal, geel in de schemering, een scheepje vaart voorbij, en nog steeds weten we nergens iets van.
Ik vergeleek o.a. de dubbele aa. Zou zomaar kunnen. |