Ik ben alsnog naar de Klimt tentoonstelling geweest, helemaal naar Amsterdam, naar het Van Gogh Museum. Het was een prachtige dag, lente in de winter. Het zonnetje scheen. We waren er al vroeg. De stad was nog rustig.
In het museum was het druk. Veel toeristen ook, veel buitenlanders. Ik hoor mensen praten, veel mensen in musea horen zichzelf graag praten. Sommige mensen staan letterlijk in de weg, soms met rolstoel en al. Iedereen mag naar het museum.
Even denk ik, als nu aan het einde van de tentoonstelling de boodschap zou staan dat het allemaal reproducties waren, om veiligheidsoverwegingen of zo, zou er dan sprake zijn geweest van een andere beleving? Heb ik tijdens de expositie, tussen al die mensen die in de weg lopen, een intensere beleving dan thuis op de bank met mijn grote Klimt-Taschenboek? Wat doet de beschikbaarheid op internet met de kunstbeleving in musea?
Nutteloze vragen.
Voor een moment was er de beleving waar je op hoopt, vlak na binnenkomst, waar een studie van John Singer Sargents “Portret van Madame X” uit 1883 en Klimts “Portret van Marie Breunig” uit 1894 gezusterlijk naast elkaar hingen. Daar zat een verrassingseffect. Op dat moment voelde het even of ik alleen was. Heel even. “Knap gedaan hè, net een foto”, hoorde ik iemand zeggen. Mijn vrouw was alweer doorgelopen. Een bankje om te zitten stond er niet en zou ook zinloos zijn geweest in deze mêlee.
Na andermaal langs de van Goghs te zijn gelopen, langs Manet en Van Dongen, gingen we rond half drie weer naar buiten. Er was een optocht van boeken die vlagden. Nog steeds scheen het zonnetje en op een mooi plekje achter het raam bestelden we een lunch. Op ons gemak slenterden we naar het station.
Een hele mooie dag.