Er was een tijd in ons leven dat we elkaar zo dierbaar waren dat niets onze vriendschap en broederschap leek te belemmeren en we alleen gescheiden waren door een kleine voetbrug. Op het moment dat jij erop wilde stappen vroeg ik: “Wil je de brug naar me oversteken?” En meteen wilde je niet meer: en toen ik het weer vroeg zweeg je. Sinds die tijd zijn er bergen en razende rivieren en alles wat mensen nog meer scheidt en vervreemdt tussen ons geworpen en zelfs als we elkaar wilden bereiken zou dat niet kunnen. Maar als je nu denkt aan die kleine voetbrug ben je sprakeloos en je snikt en verwondert je.
(Friedrich Nietzsche, De vrolijke wetenschap)
Hoe dicht kunnen wij elkaar naderen? Hoe dicht staan we de ander toe? Kunnen we van elkaar houden als we iemand toegang geven tot onze diepste zielsroerselen? Of andersom? Of gaan we pas van de ander houden als die ons toegang geeft, als we de voetbrug over mogen?
Nietzsche zet aan tot denken, maar helpt je nooit verder, is mijn ervaring. Niet in het dagelijks leven. Zijn perspectief is mij te smal. Te weinig warmte. Mistroostig. Nee. Van Nietzsche kun je maar moeilijk houden.
Voor een psycholoog ligt dat anders, gelukkig. Van een psycholoog hoef je niet te houden. Die maakt geen deel uit van je leven. Dat helpt. Schept een nieuwe verbinding die Nietzsche niet ziet.
Daarbij ben ik meer dan alleen psycholoog. Er is ook een ander leven. Altijd zoek ik de voetbrug. Nooit gaat die helemaal open. Maar dat geldt ook voor de mijne. In de grond van de zaak blijft je altijd een eiland. Als ook de ander. Allemaal eilandjes van God. Net als Nietzsche. Maar gelukkig niet altijd.