Johannes Vermeer, “De officier en het lachende meisje”, circa 1857 |
In de zeventiende eeuw was de cartografie nergens zo hoog ontwikkeld als in Amsterdam. Rond 1600 was het de uit Vlaanderen gevluchte Jodocus Hondius die de leidende figuur werd, later voerde de firma Blaeu de boventoon. Hoogtepunt was de Atlas Maior uit 1662, die zeshonderd kaarten telde. Er werden er driehonderd van gedrukt, waarvan er nog hooguit veertig over zijn. Dat laatste komt vooral ook omdat de kaarten losgesneden vaak meer opbrachten dan tezamen in een band. Kaarten golden reeds in de zeventiende eeuw vooral als een soort kunstwerk, waarmee je muren decoreerde, niet om de weg te vinden. Bleau wist dat en besteedde vaak meer aandacht aan het pronk-element dan aan de cartografische nauwkeurigheid. Hij huurde hele families in om alles met zorg in te kleuren. Het moest vooral esthetisch mooi zijn. Een kunstwerk op zichzelf.
Johannes Vermeer moet een vroege kaart van Blaeu ter beschikking of in bezit hebben gehad, meer specifiek een door Balthasar Florisz van Berckenrode getekende kaart van Holland en West Friesland uit 1621. We zien de kaart uitermate gedetailleerd nagetekend op “De officier en het lachende meisje” uit 1857, maar ook op “De liefdesbrief” en “Brieflezende vrouw” is de kaart te zien. Andere schilderijen tonen andere kaarten. Het moet een minutieus werkje zijn geweest voor Vermeer om het zo precies na te tekenen, zelfs mocht hij een camera obscura hebben gebruikt. Het zegt iets over zijn manier van schilderen, dat hij daar de tijd voor nam. Het was geen Van Gogh, die soms bijna dagelijks een schilderij kon maken. Vermeer had geen haast. Hij hoefde er niet van te leven. Of misschien was het gewoon hoe hij in elkaar stak. Alsof hij met een legpuzzel bezig was. Dat geeft een soort van innerlijke rust. Net als zijn schilderijen.
Balthasar Florisz van Berckenrode en Willem Jansz Blaeu, ‘Kaart van Holland en West-Friesland,’ circa 1621 |