Eisenloeffel
Ik kocht een facsimile van de eerste druk van Nescio’s ‘Dichtertje, de Uitvreter, Titaantjes’. De uitgave dateert van 1982, toen ik Nescio net had ontdekt, via een Prisma pocket met Nederlandse verhalen. De eerste druk is uit 1918. Die is me nog steeds te duur, maar de facsimile wilde ik toen al kopen, zonder dat ik de centen had, uiteindelijk 41 jaar na dato voor een habbekrats toch nog op de kop getikt, nog niet eens opengesneden. Hoezeer kan een mens zich verheugen.
Nescio hield zijn schuilnaam jarenlang zorgvuldig geheim. ‘Mijn pseudoniem dient voornamelijk om mijn broodheeren buiten mijn particuliere leven te houden en te zorgen, dat ik niet in een of andere “litteraire” kliek wordt getrokken. U wilt dus wel zuinig wezen met mijn naam,’ zo schreef hij op 28 maart 1919 aan schrijfster Agnes Maas-van der Moer. Ik snap dat wel, hoewel ik me tegelijkertijd kan storen aan de anonimiteit van het internet. We leven in andere tijden.
Lang werd gedacht dat de uitgever van Nescio’s verhalen, J.H. de Bois, ook de schrijver ervan was. Later, in 1928, werd in een boek met pseudoniemen gesteld dat kunsthandelaar Nico Eisenloeffel erachter zat, hetgeen Nescio bij de tweede druk noodzaakte alsnog met zijn eigen naam opmde proppen te komen. De relatie met zijn broodheren zou weleens veranderd kunnen zijn. Bij een literaire club heeft hij zich nooit aangesloten. Goddank.
De verwijzing naar Eisenloeffel, die zich als auteur Nicolaas van Middelhoven noemde, was overigens nog niet zo slecht bedacht. Een aantal van diens schrijfsels, niettegenstaande een wat wijdlopige stijl, doen inderdaad soms aan Nescio denken. In een van zijn herinneringen uit 1905 noemt hij Frederik van Eeden, die hij kende van een kortstondig verblijf in 1900 op Walden, waar ook Nescio verbleef. Eisenloeffel was daar in zijn jeugd, ‘dat is de tijd toen ik er 's nachts alleen op uit ging snippertjes maanlicht te vangen - in mijn jeugd was er geen toestand, waar ik tevreden mee kon blijven’. Helaas bleek de kolonie geen alternatief voor zijn onbestemde verlangen. De bewoners waren hem veel te zeker, hij wilde mogen twijfelen. ‘: ‘k Zal toch eens informeeren of 't mag, dat twijfelen.’ In de kolonie echter - door Eisenloeffel ‘de aether’ genoemd - ‘waren geen monden als vraagteekens, geen oogen als vuurtorens. Zij wisten daar, zij wisten wat geweest was, wat was en wat komen zou. Zij hadden het gelezen, het had in het boek van den grooten Rus gestaan.’ Hij verbaast zich over de mistroostigheid van de mensen in de kolonie. In plaats van vrolijk en blij te zijn, snauwden de bewoners elkaar af, ‘zij deelden geen lachjes als prinselijk goud in het rond’. Voor de schoonheid van het leven hadden ze geen oog. Teleurgesteld eindigt hij: ‘Ik was alleen met mijn verlangen en wilde, maar kon niet naar mijn eigen hemel. [...] De aether. Ik ben er eindelijk nu geweest: en weet wat er achter is. Het is het niets. Het is er mee als met elk ander ideaal: de foutieve conclusie van de reedenering. Had ik de deksel er maar liever op gelaten, dan zou ik de moed niet verloren hebben. Van verveling moe, ben ik maar naar de aarde gaan kijken, die begon toen juist te bloeien.’
Eisenloeffel/Van Middelhoven lijkt vergeten. Veel heeft hij ook niet nagelaten. Maar bovenstaande herinnering is toch de moeite en misschien wel voldoende. Een snippertje maanlicht. Goed om er even bij stil te staan.