![]() |
Thomas Benjamin Kennington, “Koper poetsen”, 1912 |
Moeder is jarig. De lente is begonnen.
Mijn vader is al vijfentwintig jaar dood, maar mijn moeder is er nog. Gewoon door blijven leven, een soort na-leven eigenlijk. Ze heeft nooit meer moeite gedaan er een nieuwe draai aan te geven. Ik ben niet bang voor de dood, zegt ze nu. Op een gegeven moment is het goed geweest. En een keer is het toch zover.
Zo praat ze.
Maar ik kan zo niet denken, merk ik. Het gaat niet om het sterven, niet om de dood, maar om het afscheidnemen. Afscheidnemen van de persoon die je altijd nabij is geweest, is in bepaalde zin onverdraaglijk. Ik merk dat ook bij mijn cliënten. Afscheidnemen van cliënten die me een tijdlang nabij zijn geweest. Cliënten met ziekteangst, doodsangst, die uiteindelijk niet bang blijken om te sterven, maar voor het beeld dat ze hun kinderen achterlaten bij de kist waarin ze liggen opgebaard.
Mijn moeder lijkt die angst niet zo te hebben. Maar ik weet nog steeds niet of ik straks zal kunnen zeggen: het is goed zo!