Ik ben groot geworden met bijbelverhalen. Op de lagere school, elke vrijdagmiddag, zes jaar lang, kwam meneer pastoor een verhaal voorlezen uit een de bijbel. Zelf hadden we ook een kinderbijbel in ons lessenaartje, tot mijn elfde-twaalfde ging ik wekelijks naar de kerk. Heel even was ik zelfs misdienaar.
Ik kocht een boek: “De mooiste bijbelverhalen”. Hoe is het mogelijk? Ik vraag me af in hoeverre die (oud-) testamentische verhalen mij wellicht toch gevormd hebben, dwars door mijn latere afvalligheid heen, meer dan ik zelf wellicht wil toegeven.
Alles begint ermee, denk ik, dat je niet te snel moet willen moraliseren. Daar gaat de kerk in de fout. God ook trouwens. God die zelve zijn tien geboden met regelmaat aan de laars lapt, zich net zo menselijk en onmenselijk toont als zijn volgelingen, soms rechtvaardig, vaak echter wreed, meedogenloos, onrechtvaardig. Dat stemt tot nadenken, maar zelden tot lering. Het blijven vooral mensenverhalen. Verhalen die vormen, dat wel. Alleen wie oog heeft voor gebreken, begeertes, twijfels, afgunst en ondeugd, kan een zintuig voor mededogen ontwikkelen, schrijft Désanne van Brederode in haar nawoord. Wetende dat je er lang lang niet altijd aan ontkomt soms ook zelf te snel en te makkelijk over anderen te oordelen.
In die zin heb ik wellicht toch wel wat gehad aan meneer pastoor. Voor wat het waard is. Of de bijbel me een beter mens heeft gemaakt durf ik niet te zeggen.