Dorothea Maetzen-Johannesen, “Stilleven met augurken”, 1904 |
En weer, ondanks alles, verliezen de bladeren hun kleur. De wind doet ze trillen, in de wetenschap dat ze snel zullen vallen. De zomer lijkt alweer lang achter ons, maar is het nog maar net. Het was lange zomer. Maar ook die gaan voorbij. Honderden zomers zijn eender voorbij gegaan. Duizenden hebben de herfst zien komen, de bladeren zien vallen, tot ze ook zelf verdwenen in een naamloze eeuwigheid. God krijgt het niet veranderd en ziet het machteloos aan.
Iemand had angst voor de dood en ik beval hem een boekje aan. Dat hielp, maar niet helemaal. Een diep inzicht is moeijlijk te genezen. We zijn als een bliksemschicht tussen twee grote leegtes, schreef Yalom. Zwijgend kijk ik vanuit mijn raam in de geen. Ik woon aan een water, dat rimpelt door de wind. Lezen lukt niet. Het kruipt naar mijn buik. Als het maar niet te hard gaat stormen, denk ik even. En dan ga ik maar wat doen.