Als ik dit schrijf staat er voor zestig euro een eerste druk te koop van Nescio’s Dichtertje - De uitvreter - Titaantjes, uit 1918. Een zeldzame uitgave, oplage 500 stuks, maar wel in abominabele staat, zonder kaft, ruim bevlekt.
De twijfel slaat toe. Mij vrouw verklaart me voor gek. Maar toch heb ik het gekocht.
Het aardige is wel weer dat het boekje van D.C. Roëll is geweest. Dat heet: jonkheer David Cornelis Roëll, geboren in 1894 te Utrecht, overleden te Amsterdam in het zelfde jaar als Nescio, namelijk 1961, toen ik er ook al was. Voor de oorlog moderniseerde hij het Stedelijk, na de oorlog werd hij hoofddirecteur van het Rijksmuseum. In de periode 1913 -1919 studeerde hij te Utrecht, eerst rechten en later - tegen de zin van zijn ouders - kunstgeschiedenis. Hij schreef voor het studentenblad Vox studiosorum. In 1919 trok hij naar Parijs om een dissertatie af te ronden, wat niet lukte, om vervolgens met drie vrienden nog een lange kunstreis door Italië te maken, en Van Gogh achterna door de Provence. Gezien de datering moet hij het boekje van Nescio in 1918 hebben gekocht, als een der eersten. Het duurde nog vijftien jaar aleer alle exemplaren verkocht waren.
Ik kijk naar het verfomfaaide boekje en probeer me voor te stellen hoezeer hij het verslonden moet hebben, 24 jaar oud, een leeftijd waarop ook ik Nescio verslond, eruit voorlas aan zijn vrienden, vol bewondering het boekje aan iedereen uitleende. Om later een gewoon burgermannetje je worden, net als Hoyer. Zo gaat dat. Zeker als je jonkheer bent, zoon van de gouverneur, broer van de hofdame van Wilhelmina, de secretaris van Bernhard, enzovoort. Hoe kan het anders.
Het doet me een beetje denken aan Hoyer, die na het lezen van een artikel over de sociale taak van de kunstenaar naar Parijs afreisde om te gaan schilderen. Van al het idealisme bleef uiteindelijk weinig over. Hoyer keerde terug uit Parijs, trok in bij een rijke weduwe, schilderde eerst nog uitsluitend portretten van welgestelde lui, en uiteindelijk helemaal niets meer. “Hoyer is al te ver heen, hij begint bij de bonzen van de s.d.a.p. te hooren, en maakt een gebaar van twijfel met z’n handen en z’n schouders.“
Het doet me ook een beetje denken aan Bavink. Bavink zei tegen Koekenbakker dat je om geld te verdienen absoluut niet moest kunnen schilderen: “Je schildert twee horizontale banen, onder elkaar, even breed, een blauwe en een goudgele en in ‘t midden van die blauwe baan maak je een ronde goudgele vlek. En dan zetten we in de catalogus: No. 666 De Gedachte (…) en we prijzen ‘t voor 800 NFL. Je zult eens zien wat ze er in ontdekken. Van alles, waar je zelf nooit een flauw benul van gehad hebt”.
In 1916 logeert Roëll in een kloostercel op Mariëndaal te Grave bij zijn vriend Robert Regout, die daar Thomistische wijsbegeerte studeert. In een brief schrijft hij: ‘Met de beste bedoelingen tot schrijven bezield, ben ik uit mijn raam blijven kijken naar de ondergaande zon, die tussen enkele populieren door prachtige tinten wierp op een klein vijvertje vol waterlelies.’
Aardige jongens waren we. Titaantjes. Ik zie het een beetje in zijn ogen. Een gebaar van twijfel. Maar er moet geld verdient worden. En aanzien. Zeker als je Roëll heet.
David Cornelis Roëll |