Eenieder die lief heeft, heeft zijn eigen theorie,
Over het verschil tussen de pijn,
Van altijd samen met je lief, of alleen te zijn,
Waarom wat vlees en botten, wat in dromen zo mooi,
En wakker zo opwindend lijkt,
Slechts weerspiegeling van de verbeelding blijkt,
Narcissus voelt het ongeloof, bij wat hij niet herkent,
Komt niet tot het beeld in het meertje gereikt,
Zo lang hij gelooft: ik ben de enige die kijkt,
Een kind, de waterval, het vuur, de steen,
Toch altijd ook bronnen van onheil en pijn,
Omdat ze de schepping, zo die is, laten zijn,
De ouderen, pak Proust, steeds geneigd om te denken,
Over liefde, als een valse, persoonlijke schijn,
Des te sterker de liefde, des te eenzamer ze zijn,
Zo wat ook ons standpunt, wat geldt voor ieder mens,
Die liefheeft, vanuit die aller ene diepe wens:
Een stuk van de ander te maken tot het zijn,
Misschien dat we dan nooit meer, alleen hoeven zijn.
Eigen vertaling van “Where ar you?” door W.H. Auden:
Each lover has some theory of his own
About the difference between the ache
Of being with his love, and being alone:
Why what, when dreaming, is dear flesh and bone
That really stirs the senses, when awake,
Appears a simulacrum of his own.
Narcissus disbelieves in the unknown;
He cannot join his image in the lake
So long as he assumes he is alone.
The child, the waterfall, the fire, the stone,
Are always up to mischief, though, and take
The universe for granted as their own.
The elderly, like Proust, are always prone
To think of love as a subjective fake;
The more they love, the more they feel alone.
Whatever view we hold, it must be shown
Why every lover has a wish to make
Some kind of otherness his own:
Perhaps, in fact, we never are alone.