‘Wel, hier lig ik, aan de voet van een hooischelf… Het piepkleine plekje dat ik inneem is zo miniem vergeleken bij de rest van de ruimte waar ik niet ben en waar ik geen rol speel; en het stukje tijd waarin ik leef is zo nietig vergeleken met de eeuwigheid waarin ik er niet was en niet zal zijn… Maar in dit atoom, in dit mathematisch puntje circuleert bloed, werken hersenen, ontstaan ook nog verlangens… Wat een dwaasheid! Wat een onzin!’
‘Mag ik erop wijzen dat wat je daar zegt voor alle mensen geldt…’
‘Je hebt gelijk. Ik bedoel dat zij, mijn ouders, dus bezig zijn en zich niet druk maken om hun eigen nietigheid, het vliegt ze niet naar de keel… Ik daarentegen… Ik voel alleen maar verveling en woede.’
Ik lees “Vaders en zonen” anders dan veertig jaar geleden. Ik ben niet meer voortdurend verliefd, zoals ik toen was, zoals Toergenjev zijn hele leven was. Ik heb cliĆ«nten met doodsangst, die de grote, overweldigende en angstaanjagende waarheid nauwelijks aankunnen. Ik ben anders. De ene generatie is de andere niet. En toch ben ik dezelfde. Tot in de eeuwigheid. Toergenjev is een groot schrijver. Toen, en nog steeds.
Alles is waar…